Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB7247

Datum uitspraak2007-11-06
Datum gepubliceerd2007-11-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6931 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Schatting WAO.


Uitspraak

05/6931 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 24 oktober 2005, 05/372 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 6 november 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. W.G.H. van de Wetering, advocaat te Rijswijk, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2007. Appellante en haar gemachtigde zijn daarbij, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door J.M.W. Beers. II. OVERWEGINGEN Appellante, geboren in 1949, was werkzaam als verkoopster in een schoenenzaak. Door de gevolgen van een val van de trap in november 2001 is appellante van 6 november 2001 tot 1 mei 2002 arbeidsongeschikt geweest en op 6 augustus 2002 opnieuw uitgevallen voor haar werkzaamheden. Op 25 augustus 2003 is appellante onderzocht door een voor het Uwv werkzame verzekeringsarts. Deze heeft ten aanzien van appellante een aantal beperkingen vastgesteld en deze verwerkt in de zogenoemde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Op basis van die FML heeft een voor het Uwv werkzame arbeidsdeskundige de werkzaamheden van appellante beoordeeld en tevens een aantal functies geselecteerd die appellante met haar beperkingen zou kunnen vervullen. Geconcludeerd werd dat appellante ongeschikt was voor haar maatgevende functie, maar dat zij in de voor haar geschikt geachte functies nog zo veel zou kunnen verdienen, dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid per 5 augustus 2003 op 15 tot 25% moest worden gesteld. Bij besluit van 26 november 2003 heeft het Uwv haar dan ook met ingang van 5 augustus 2003 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft bij het thans bestreden besluit van 8 december 2004 het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Naar het oordeel van de rechtbank is het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig geweest. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat eerst na het instellen van het beroep door het Uwv een voldoende duidelijke onderbouwing van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit is geleverd. Dat leidde de rechtbank tot het oordeel dat het beroep gegrond moest worden verklaard, maar tevens dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand konden blijven. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de verzekeringsartsen van het Uwv niet van onjuiste medische beperkingen zijn uitgegaan. Het onderzoek door het Uwv acht appellante derhalve onvoldoende. Appellante is voorts van mening dat de voor haar geselecteerde functies ongeschikt zijn, gelet op haar medische beperkingen. De Raad oordeelt als volgt. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het Uwv de beperkingen van appellante niet onjuist heeft vastgesteld of dat het daartoe strekkende onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest. Appellante is immers op 25 augustus 2003 op het spreekuur van de verzekeringsarts verschenen die haar lichamelijk heeft onderzocht en tevens een oriënterend neurologisch onderzoek heeft verricht. De verzekeringsarts heeft bij die gelegenheid een anamnese afgenomen en de bevindingen beschreven. Bij de vaststelling van de belastbaarheid is rekening gehouden met de psychische en lichamelijke klachten van appellante, terwijl tevens een urenbeperking van 4 uur per dag is aangenomen. Naar aanleiding van de mededelingen van appellante zijn inlichtingen ingewonnen bij de huisarts. Deze heeft op de vraagstelling niet gereageerd. Appellante heeft geen medische informatie ingebracht, zodat de bezwaarverzekeringsarts kon volstaan met een beoordeling van de bezwaren van appellante aan de hand van het dossier. Met de rechtbank is de Raad derhalve niet gebleken dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest. Ook in hoger beroep heeft appellante geen medische gegevens ingebracht die duiden op een onjuiste waardering van haar beperkingen. De Raad ziet dan ook geen aanleiding voor de conclusie dat de voor appellante geldende FML onjuist is. De Raad is tevens met de rechtbank van oordeel dat de aan de hand van die FML voor appellante geselecteerde functies door haar konden worden vervuld en dat de daarvoor in de beroepsfase gegeven onderbouwing toereikend is. Het hoger beroep slaagt derhalve niet. De Raad ziet geen aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Derhalve dient beslist te worden als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten. Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en H.G. Rottier en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 november 2007. (get.) H. Bolt. (get.) A.H. Hagendoorn-Huls. JL.